Mijn zoon gevonden

 

Mijn zoon gevonden.

Ik sta al ruim honderd jaar op dezelfde plek, op een bocht van de weg. Samen met honderden andere eiken werden we vroeger geplant langs een pas aangelegde weg door het bos. Dat was een weg met kinderkopjes en toen ik vijfenvijftig was werden de stenen eruit gehaald en kwam er asfalt.

Ik sta in die bocht en zie de weg zich aan beide kanten uitstrekken. Wij, alle eiken, vormen een mooi dak boven die weg. Door het gebladerte en de kruinen van ons allemaal ziet de weg er in de zomer uit als het schip van een kerk. Nu is het herfst.

Dat voordeel van de plek in die bocht heeft ook een nadeel, een groot nadeel. Op een keer kwam er een auto veel te hard aangereden en de autorijder zat wat te suffen. Daardoor draaide hij te laat met het stuur en knalde zo tegen mijn stam. Ik had een heel gat in mijn bast. Het duurde een paar jaar voordat ik daar zo goed mogelijk weer van was hersteld.

Gisteren stopte er een wagen met een laadbak en een graafarm. De weg werd aan afgezet en de mannen begonnen met die graafarm grote scheppen zand weg te graven waar vroeger mijn buurman stond. Daarna plantten ze er een jonge eik. Ze duwden nog eens stevig met die graafarm op de losse grond rond die eik. Ze zetten er drie kale paaltjes rond en bonden de boom aan de paaltjes vast. “Die loopt niet meer weg”, dacht ik nog ironisch.

Toen de mannen met hun wagen weg waren sprak de jonge eik me aan. “Ik kom hier wonen, als je het goed vindt.” Om een onduidelijke reden vond ik de jonge boom sympathiek en zei: “natuurlijk vind ik dat goed, en misschien kunnen we wel goede vrienden worden, hoewel ik een stuk ouder ben dan jij. Hoe oud ben je, pakweg tien jaar?”

“Dat heb je bijna goed, acht jaar.”

We praatten wat over en weer.

Ik vertelde dat ik Sappig heette. Andere eiken noemden me zo omdat ik een sterke sapstroom door mijn bast had. Sinds de keer dat een stuk van mijn bast door die auto afgescheurd was, was die naam wel minder van toepassing, maar gelukkig ben ik daar wel van hersteld.

“En hoe heet jij” vroeg ik.

“Knuffel”, zei mijn nieuwe vriend. “Je zult het wel een rare naam vinden. Dat vindt iedereen. Dat komt zo: we stonden op de plantenkwekerij met zijn allen in rijen en op een mooie zomerdag komt er een vrouw langs gewandeld. Ze koos mij uit en vouwde langzaam haar armen naar mij. Ze legde haar handen tegen mijn stam en ik voelde dat zij mij voelde. Zij zocht naar mijn energie en ik maakte er werk van om te stralen. Ik nam haar negatieve energie op en gaf helende energie aan haar terug. Na zo’n vijf minuten knuffelde ze mij en ging toen weer weg. Ze zei nog, woordeloos, dat oude bomen wijze respons geven maar dat ze van mij een frisse en sterke straling en helende energie kreeg.
Kun je me trouwens vertellen waarom er naast jou een lege plek was, waar ik nu sta?”

“Mijn buurman en ik zijn hier honderd jaar geleden tegelijk geplaatst. We konden het samen heel goed vinden. Naarmate we groter werden raakten onze takken elkaar. Als het waaide raakte ik met mijn takken zijn takken aan en hij vond dat fijn. We spraken af elkaar vaker aan te raken. Natuurlijk groeiden onze kruinen gaandeweg door elkaar maar er was die ene speciale tak van mij en die van hem die in het begin ons bijzondere contact gaf. Die takken, verstopt in de kruin lieten we vergroeien. We maakten er een geheel van en konden daarlangs onze sappen delen en dus ons gevoel.”

Een tijdje voordat ik door een auto beschadigd werd, was er een andere auto die de bocht ook te laat nam. Hij knalde met een doodsmak tegen mijn buurman aan. Hij was veel robuuster en geen partij voor die auto en bleef onbewogen staan, maar hij werd toch zwaar beschadigd, nog veel meer dan ik een paar jaar later. De bestuurder was gewond en het was niet te voorkomen dat hij zou sterven. Met zijn laatste krachten begon die man mijn buurman te verwensen, steeds maar weer en steeds heftiger en met zijn laatste adem zei hij “kloteboom”. 

Mijn buurman kon dit niet verwerken, hij was fysiek zwaar beschadigd maar die vervloeking deed hem nog veel meer pijn. Hij werd depressief, en verloor zijn levenslust en zijn sappen stroomden onder het niveau dat hem in leven moest houden. Ik probeerde hem via onze verbindingstak op te beuren, maar dat lukte onvoldoende. Gaandeweg kwijnde hij weg, verloor zijn blad te vroeg en maakte het volgend voorjaar bijna geen nieuw groen aan. Uiteindelijk ging hij dood”.

Ik werd weer heel droevig nu alles weer boven kwam. Ik herpakte me en vroeg: hoe hebben ze jou op die kwekerij eigenlijk gekweekt?

“Dat is op een ongebruikelijke manier gegaan. Er was een man die langs de wegen stekjes uitgroef van eikels die langs de bomen waren gevallen en waren uitgegroeid tot kleine plantjes. Hij had er honderden in een paar kisten en verkocht die aan de kwekerij. En ik ben er een van hen.”

“Verdomd , zei ik, er is hier ooit iemand plantjes aan het uitgraven geweest bij mijn buurman. Zeg, laat eens een blad op de tak vallen die ik je aanreik als het even waait.”

“Ik richtte me op de tak die verbonden was geweest met mijn buurman, die met hem het leven gedeeld had en die daarvan ruw verbroken was. Ik voelde het blad wervelend op de tak vallen en liet de stralingsenergie komen. Ik voelde de speciale straling van vroeger herleven en wist het, het was dezelfde straling als van mijn overleden buurman.”

Ik moest bijna huilen en zei: “jij bent de zoon van mijn vroegere levenspartner en dus ook mijn zoon.”